Dat hoeven wij toch helemaal niet te kunnen
Vlak voor de zomervakantie begon hadden wij op school personeelsmiddag, en omdat Michel in de tweede helft van het jaar bij ons gewerkt heeft, mocht hij ook mee. De organisatie van de middag lag voor een groot deel (alles behalve de frietkraam die ik bij wijze van lunchbuffet op het schoolplein had laten neerzetten) in handen van de sectie Lichamelijke Opvoeding, en dat hebben we geweten, want er was een ruim aanbod, dat volledig fysiek van aard was. We konden kiezen uit mountainbiken, een klimbos, suppen, kanoën en boogschieten. Omdat ik begon met het wegstrepen van de dingen waarin ik geen zin had, ging het voor mij best makkelijk: ik word liever niet nat, dus kanoën viel af en suppen (dat me sowieso helemaal niet trekt) ook, ik houd niet van modder, dus daar ging het mountainbiken, en toen ik op papier de keuze had tussen boogschieten en het klimbos werd het boogschieten. Dat ik ter plekke nog even getwijfeld heb over het klimbos wijt ik aan een vlaag van verstandsverbijstering, want ik hoef echt niet met een harnasje om en een helm op op 7 meter hoogte in een grotemensenspeeltuin te bungelen, ook al dacht ik van wel, en ik kan ook zeggen dat ik niet geroepen ben tot de schutterij. Ik vond het namelijk hartstikke leuk om 3 pijlen te schieten, en toen had ik het wel weer gezien met het boogschutten, wat best jammer was, want de workshop duurde anderhalf uur. Maar ja, dat ik me snel verveel wist ik al.
Michel had een andere afweging gemaakt: hij wilde graag mountainbiken, en ging ook mountainbiken. En dat pakte ook niet helemaal naar wens uit, want hij is gevallen, op zijn elleboog en zijn been. Er waren wat schaafwonden en wat blauwe plekken, allemaal niet heel dramatisch, maar toen ik hem aantrof op het terras van het evenemententerrein met een troostbiertje, was het mij vooral duidelijk dat de grootste pijn aan zijn ego was. Dat gevoel herkende ik wel – ik vind het heel vervelend als ik iets waarvan ik verwacht dat ik dat kan toch niet blijk te kunnen. Michel is een heel goede fietser en hij heeft niets tegen modder, dus de ingrediënten voor een succeservaring waren er, maar de zwaartekracht werkte niet mee. Ik vond het jammer voor hem dat het niet was uitgepakt zoals hij verwacht had en het enige dat ik hem als troost kon bieden was een welgemeende en spontane vraag: ‘Maar dat hoeven wij toch helemaal niet te kunnen?’ Volgens Michel was dit het liefste wat ik ooit tegen hem gezegd heb,* en het was gemeend. We zijn allebei niet meer zo piep, en we hoeven aan niemand meer te bewijzen dat we nog superfit zijn. Dat zijn we namelijk niet – we kunnen prima een stuk fietsen door Limburg, overal heen wandelen en een tilletje geven als er iets verplaatst moet worden, maar vanaf nu ga ik me vaker afvragen of ik iets nog wel moet kunnen. Dat maakt toekomstige beslissingen over klimbossen en mountainbiken een stuk gemakkelijker. Lekker rustig lijkt me dat.
* Ja, dat zegt wat over hoe ik verder communiceer, maar goed. Ik meende het. En ik ben misschien liever in daad dan in woord.